-
1 scheren
-
2 durchkämpfen
durchkämpfen11 doorvechten, blijven vechtenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:————————durchkämpfen2 -
3 durchschlagen
durchschlagen1♦voorbeelden:2 das Temperament des Vaters schlägt bei ihm durch • het temperament van de vader vind je bij hem terugdie hohen Löhne schlagen auf die Preise durch • de hoge lonen werken door in de prijzenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 doorslaan, er doorheen slaan————————durchschlagen2 -
4 durchziehen
durchziehen11 trekken door ⇒ er langs trekken, gaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 erdoor trekken, halen♦voorbeelden:♦voorbeelden:————————durchziehen21 trekken, gaan door♦voorbeelden: -
5 heißen
heißen1♦voorbeelden:2 mein Motto heißt … • mijn motto luidt …3 das heißt • dat wil zeggen, d.w.z.das will schon etwas heißen • dat wil wel wat zeggenwas heißt das?, was soll das heißen? • wat moet dat betekenen?♦voorbeelden:2 wer hat dich kommen heißen, geheißen? • wie heeft jou bevolen te komen?♦voorbeelden:————————heißen2 -
6 kehren
kehren3 〈haben/sein; sport en spel〉keren, een keersprong maken♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 keren, wendenIII 〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉1 vegen, keren♦voorbeelden:1 zich keren ⇒ zich (om)draaien, zich wenden♦voorbeelden: -
7 pflegen
pflegen1II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 onderhouden ⇒ verzorgen, zorgen voor♦voorbeelden:1 het lichaam, uiterlijk verzorgen————————pflegen2♦voorbeelden:Musik pflegen • muziek beoefenen, musiceren -
8 umstellen
umstellen11 omschakelen ⇒ overschakelen, -gaan, -stappenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verplaatsen ⇒ verzetten, van plaats verwisselen, omzetten1 (zich) omschakelen ⇒ zich aanpassen, overschakelen, switchen————————umstellen2 -
9 bereiten
-
10 bewegen
bewegen12 〈 figuurlijk〉roeren, bewegen ⇒ treffen, ontroeren♦voorbeelden:♦voorbeelden:————————bewegen2 -
11 durchbeißen
durchbeißen1♦voorbeelden:————————durchbeißen21 doorheen bijten ⇒ kapot, lek bijten♦voorbeelden: -
12 durchblasen
durchblasen11 doorblazen, blijven blazenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 door-, schoonblazen————————durchblasen2 -
13 durchbrechen
durchbrechen1♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 door-, stukbreken————————durchbrechen2♦voorbeelden: -
14 durchhauen
durchhauen11 〈 hieb durch〉doorhouwen, -hakken1 〈 haute sich durch〉zich een weg banen, hakken————————durchhauen21 doorhouwen, -hakken♦voorbeelden: -
15 durchjagen
-
16 durchlaufen
-
17 durchreiten
durchreiten11 te paard rijden door, langsII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 door-, open-, stukrijden♦voorbeelden:————————durchreiten2 -
18 durchsetzen
durchsetzen1♦voorbeelden:1 zich handhaven ⇒ terrein winnen, succes hebben♦voorbeelden:————————durchsetzen2♦voorbeelden: -
19 durchstechen
-
20 durchstoßen
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский